- tag
- n. label (ook in computers); etiket, plakkertje; uitdrukking; krul; (in computers) label--------v. aanhechten, aanhangen, vastknopen, vastbinden; etiketteren, meelopen, volgentag1[ tæg]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 etiket 〈ook figuurlijk〉 ⇒ insigne, label2 stiftje 〈aan uiteinde van veter e.d.〉3 gemeenplaats ⇒ cliché4 flard ⇒ rafel, los uiteinde5 klis haar ⇒ vlok gekliste wolII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 〈sport〉het aantikken 〈bijvoorbeeld speler bij honkbal〉————————tag2〈tagged〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 〈voornamelijk +along〉dicht volgen ⇒ slaafs/ongevraagd nakomen♦voorbeelden:¶ the reporters were tagging along behind the moviestar • de reporters zaten de filmster achterna〈Amerikaans-Engels; honkbal〉 tag up • terugkeren naar een honk om het aan te tikkenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 van een etiket voorzien 〈ook figuurlijk〉 ⇒ etiketteren, merken2 vastknopen ⇒ toevoegen3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels〉beschuldigen ⇒ bekeuren♦voorbeelden:1 every item was nicely tagged • elk artikel was keurig geëtiketteerd/van een prijskaartje voorzien2 a label had been tagged on at the top • aan de bovenkant was een kaartje vastgemaakt3 she was tagged for murder • ze werd van moord beschuldigd
English-Dutch dictionary. 2013.